- Land
- Land〈o.; Landes, Länder〉1 land ⇒ staat, rijk, grondgebied2 deelstaat3 (vaste)land4 land, (aard)bodem ⇒ veld, grond5 (platte)land6 〈meervoud Lande; verouderd; formeel〉(land)streek, gewest♦voorbeelden:1 das Land der aufgehenden Sonne • het land van de rijzende zon 〈Japan〉das Land der tausend Seen • het land der (tien)duizend meren 〈Finland〉das Gelobte Land • het Beloofde Landsich außer Landes befinden • in het buitenland vertoeven, zijnwieder im Lande sein • weer terug zijndort zu Lande • (daar) in dat landhier zu Lande • hier te lande, hier bij ons〈spreekwoord〉 bleibe im Lande und nähre dich redlich • oost west, thuis best〈spreekwoord〉 andere Länder, andere Sitten • ieder land heeft zijn trant2 das Land Bayern • de deelstaat Beierendas ist Sache der Länder • dat ligt bij de deelstaten3 〈figuurlijk〉 wieder Land sehen • een uitweg (uit de moeilijkheden) zien〈figuurlijk〉 wen hast du dir an Land gezogen? • wie heb jij ingepalmd, op sleeptouw genomen?〈figuurlijk〉 etwas an Land ziehen • iets inpikken, inpalmenzu Lande • te land4 ein Stück Land • 〈ook〉een lap gronddas freie Land • het open land(schap)das weite Land • het uitgestrekte land(schap)5 aufs Land ziehen • naar het platteland verhuizen, buiten gaan wonenüber Land fahren • door, over de dorpen rijden¶ 〈figuurlijk〉 viele Jahre waren ins Land gegangen, gezogen • veel jaren waren verstreken
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.